Op een mooie zomeravond …

zitten pa en ma buiten voor het huis op de bank onder het raam. Ik mag wat langer opblijven. Het is nog volop licht en warm. In de verte klinken de voor zo’n avond als deze, voor ons dorp typische buitengeluiden. Buren met elkaar in gesprek, rustig pratend, een lach weerklinkt, maar niets uitbundig; niets waaraan anderen zich kunnen storen en rekening houdend met de kleintjes die al op bed liggen, wat kippen laten zich horen, een tractor in de verte. Stiekem hoop ik dat ik een ijsje mag halen bij de ijskar op het dorpsplein, maar ik weet niet hoe daar aandacht voor te krijgen. Pa en ma overleggen wat ze zaterdag gaan doen. Ma heeft nog een en ander nodig voor de zondagmaaltijd. Pa wil wat werken in de tuin: wat schoffel- en snoeiwerk tussen de aardbeien en in de kruidentuin is dringend nodig zegt hij. Maar ik weet van hem, dat hij zich op momenten graag terugtrekt in alle rust als een soort retraite, contemplatie misschien wel. Even weg van alle drukte en gezins- en beroepstress.

Maar nu wordt de rust verstoord. De bakker komt buiten met, zegt hij, een oude schoolvriend. Oei, daar gaat mijn ijsje denk ik. De schoolvriend stelt zich voor, Janus, ik woon tegenwoordig in de stad. Ik dacht, kom het is zo’n mooie avond, ik ga een stukje fietsen. Maar voor ik het wist was ik al in de buurt van mijn oude dorp en mijn beste vriend de bakker. De bakker kijkt eens zuinig; het is wat overdreven misschien? En hij kijkt nog zuiniger, ja en Janus wou ook gelijk wat zakelijk bespreken, maar Janus, ik moet daar toch echt eens over nadenken. Joh, zegt Janus, het is een éénmalige kans hoor. Maar je moet het er wel voor over hebben, het vraagt wel een investering. De bakker kijkt nu echt moeilijk, een beetje benauwd lijkt het. Hij verandert snel het onderwerp en vraagt moeder hoe zijn nieuwe brood bevalt. Nu kijkt moeder wat zuinig. Janus direct, nou het smaakte mij zojuist prima! Je hebt echt een top produkt grote vriend.

Nu vindt vader het nodig om ook wat te zeggen: hè, dat we zo op onze oude dag nog heerlijk buiten kunnen zitten op zo’n mooie zomeravond. Nou ja zegt Janus, oude dag? Valt wel mee hoor en hij kijkt moeder strak aan: in een potje roeren zit er niet meer echt in, maar ik lik nog graag de lepel schoon. Moeder verschrikt: jongen jij moet nu echt naar bed. Morgen weer naar school hè.

What Good Am I?

What good am I some like all the rest
If I just turn away when I see how you’re dressed
If I shut myself off so I can’t hear you cry
What good am I?

What good am I if I know and don’t do
If I see and don’t say if I look right through you
If I turn a deaf ear to the thunderin’ sky
What good am I?

What good am I while you softly weep
And I hear in my head what you say in your sleep
And I freeze in the moment like the rest who don’t try
What good am I?

What good am I then to others and me
If I had every chance and yet still fail to see
If my hands are tied must I not wonder within
Who tied them and why and where must I have been

What good am I if I say foolish things
And I laugh in the face of what sorrow brings
And I just turn my back while you silently die
What good am I?

Robert Allan Zimmerman

Hij komt niet meer

De zon schijnt vandaag. Het is warm, meer dan 25 graden. Vandaag is er geen school en het hooiseizoen is net begonnen. Je hoort her en der tractoren rijden, geroep in de verte, en nog iets verder weg klinkt de fluit van de smalspoorstoomtrein. Die boemelt om de 2 uur dwars door het gebied van plaats naar plaats. Een meeuw schreeuwt, dan weer maakt hij een geluid alsof hij je uitlacht, terwijl hij boven een weiland door de lucht glijdt. Schriek, schriek, het klinkt bijna als van een roofvogel. Roofvogels zie je hier niet veel. Ook de kleinere vogel zie je buiten de dorpen niet veel meer. Met de ruilverkaveling zijn de meeste houtwallen verdwenen en vorig jaar is er een ziekte geweest bij de meidoorn, waarbij al die struiken moesten worden gerooid en vernietigd. Een vlieg is op onderzoek. Familie van die vlieg? Je weet wel, die wreed gesneuveld is, toen hij door meisje doormidden werd gebeten. Het lijkt er wel op, want een ongebreidelde drang naar macht lijkt zichtbaar. De vlieg zit nota bene zelfs achter de bijen aan, die op zoek zijn naar nectar en stuifmeel, en van bloem naar bloem en bloesem vliegen. Iemand in de buurt zal er wel een bijenvolk op na houden. De bakker misschien? Nadat moeder aan vader heeft opgebiecht, dat de interesse van de bakker in haar toch wel erg ver ging en mijn vader bij de bakker is langs geweest, heb ik hem niet meer gezien.

Bij de bakker

Er wordt gebeld. Ik doe open en voor de deur staat ‘Frisbees John’, zo genoemd omdat hij zo graag voetbal speelt. Ook traint hij het meisjeselftal. Hier heb je een dubbeltje, zegt hij. Ga daar maar een ijsje voor kopen en laat me even alleen met je grote zus.
Daar kan ik dan net een stukje kroket voor kopen, antwoord ik, terwijl ik hem het dubbeltje snel uit de hand neem. Die kan ik dan hier in je gezicht uitsmeren.
Nu niet brutaal worden mannetje, bijt hij mij toe.
Wat nou John, zal mijn moeder ervan zeggen als zij hoort dat jij hier aan de deur stond?
Zijn gezicht wordt grijzer, dan het al is. Hij mag dan wel voetballen, maar .. . Gevat meent hij te zeggen: ik ben hier toch bij de bakker?
Ja hoor en ik ben dan wat er nog van hem over is zeker.
Hij grist mij het dubbeltje uit de hand en loopt snel weg.

Ik heb je nodig ….

Het is mistig buiten. De mist hangt als een dikke deken over de stad en in de straten, alle geluid dempend en oriëntatie onmogelijk makend. De klokken zijn gevlucht naar de torens. Zacht en gedempt klinkt soms traag een ding, dan weer een dong. Toch blijven we angstig binnen, niet alleen omdat het buiten moeilijk verplaatsen is, maar ook omdat, naar men zegt, de paarden nog door de straten dolen. Ergens buiten in de verte lijkt het, zacht, hoor ik geschuifel en gejammer: waar is mijn been, waar is mijn been?

Plots gaat met een zwier de deur open en wankelt de bakker naar binnen. Zijn hoofd is zwartgeblakerd. Zijn getransplanteerde haar verbrand. Hij valt in de armen van moeder en huilt: ik wilde mooi zijn, voor jou. Zijn rode baard is deels verschroeid en ik denk: daar zullen niet snel meer soepslierten in blijven hangen. De bakker kijkt moeder aan met trouwe hondenogen, die zeggen: ik heb je nodig, ik heb je toch nodig?

Moeder pakt zijn beide handen en kijkt hem in die ogen, net iets te lang, sterk als ze is, steun verlenend, begrijpend, en bevestigend. Het meisje schuift naar de hoek van de kamer en knijpt de nog maar nauwelijks bewegende kikker in de billen. Er klinkt een zachte plop en ik hoor haar prevelen, alsof ze boos is: opgeblazen kikker! Verrast kijk ik naar haar en dan naar de bakker. Buiten klinkt het schrapen van paardenhoeven, ik ga naar de nog openstaande deur en zie een paard, lichtgevend als vuur; het licht wordt weerkaatst door de mist zodat het net lijkt alsof hij midden in een vuurbal staat. Hij kijkt mij doordringend aan en zegt met een zware stem: Let op uw saeck. Dan draait hij zich om en ik hoor zijn pas wegsterven. Nu begrijp ik het. Wat denkt die bakker wel? Een korte maar zeer hevige woede maakt zich in mij los. Eens kijken wie hier aan het kortste eind trekt. Die vent zal hierna in al zijn tegenspoed nooit beseffen, welk een kracht door hem is opgeroepen. Hij en zijn omgeving zullen dat nimmer meer terug kunnen draaien.

Beenham

Paarden dansen door de sneeuw. Een vrouw met gouden helm haakt haar stalen leidsel aan een hek. Klokken galmen door de straat. Meisje belt aan bij een huis: ‘Mama, mag ik binnenkomen?’. Een vlieg doet nieuwsgierig zijn ronde langs de ramen van de bakkerij. Je ziet hem denken: Komt er nog wat van? Een groene stad las ik in de Gazet. Een groene stad, zelfs de meest groene van het land. Groene? Weer weergalmen de klokken door de straat. De vlieg schrikt, wordt die bakker dan nooit wakker? Eens was hier de gouden eeuw. Maar groen? Nu volgen de paarden de klokken. Een vrouw komt tussenbeide. ‘Help, ik hou het niet meer’. Blootvoets loopt ze door de sneeuw. ‘Mijn been, mijn been, waar is mijn been?’ De bakker staat voor de spiegel, trots, zijn haartransplantatie lijkt gelukt. De vlieg heeft eindelijk de kikker getemd. ‘Mama, waar is Kermit?’, hoor je meisje roepen. Trots ment de vlieg de kikker, maar vergeet zijn gordel vast te gespen. Meisje huilt: ‘Mama, er zit een vlieg in mijn soep’. Moeder zegt: laat maar, ik haal die vlieg wel uit je soep. Maar het is al te laat. Met een grijns op het gezicht heeft het meisje de vlieg doormidden gebeten. Moeder walgt, neemt haar de helften af en gooit haar in de vuilnisbak. In de hoek van de kamer, op de vloer, half tegen de muur, ligt een stuiptrekkende kikker. Het lijkt alsof hij uit de bocht is gevlogen.