Beenham

Paarden dansen door de sneeuw. Een vrouw met gouden helm haakt haar stalen leidsel aan een hek. Klokken galmen door de straat. Meisje belt aan bij een huis: ‘Mama, mag ik binnenkomen?’. Een vlieg doet nieuwsgierig zijn ronde langs de ramen van de bakkerij. Je ziet hem denken: Komt er nog wat van? Een groene stad las ik in de Gazet. Een groene stad, zelfs de meest groene van het land. Groene? Weer weergalmen de klokken door de straat. De vlieg schrikt, wordt die bakker dan nooit wakker? Eens was hier de gouden eeuw. Maar groen? Nu volgen de paarden de klokken. Een vrouw komt tussenbeide. ‘Help, ik hou het niet meer’. Blootvoets loopt ze door de sneeuw. ‘Mijn been, mijn been, waar is mijn been?’ De bakker staat voor de spiegel, trots, zijn haartransplantatie lijkt gelukt. De vlieg heeft eindelijk de kikker getemd. ‘Mama, waar is Kermit?’, hoor je meisje roepen. Trots ment de vlieg de kikker, maar vergeet zijn gordel vast te gespen. Meisje huilt: ‘Mama, er zit een vlieg in mijn soep’. Moeder zegt: laat maar, ik haal die vlieg wel uit je soep. Maar het is al te laat. Met een grijns op het gezicht heeft het meisje de vlieg doormidden gebeten. Moeder walgt, neemt haar de helften af en gooit haar in de vuilnisbak. In de hoek van de kamer, op de vloer, half tegen de muur, ligt een stuiptrekkende kikker. Het lijkt alsof hij uit de bocht is gevlogen.