Ik heb je nodig ….

Het is mistig buiten. De mist hangt als een dikke deken over de stad en in de straten, alle geluid dempend en oriëntatie onmogelijk makend. De klokken zijn gevlucht naar de torens. Zacht en gedempt klinkt soms traag een ding, dan weer een dong. Toch blijven we angstig binnen, niet alleen omdat het buiten moeilijk verplaatsen is, maar ook omdat, naar men zegt, de paarden nog door de straten dolen. Ergens buiten in de verte lijkt het, zacht, hoor ik geschuifel en gejammer: waar is mijn been, waar is mijn been?

Plots gaat met een zwier de deur open en wankelt de bakker naar binnen. Zijn hoofd is zwartgeblakerd. Zijn getransplanteerde haar verbrand. Hij valt in de armen van moeder en huilt: ik wilde mooi zijn, voor jou. Zijn rode baard is deels verschroeid en ik denk: daar zullen niet snel meer soepslierten in blijven hangen. De bakker kijkt moeder aan met trouwe hondenogen, die zeggen: ik heb je nodig, ik heb je toch nodig?

Moeder pakt zijn beide handen en kijkt hem in die ogen, net iets te lang, sterk als ze is, steun verlenend, begrijpend, en bevestigend. Het meisje schuift naar de hoek van de kamer en knijpt de nog maar nauwelijks bewegende kikker in de billen. Er klinkt een zachte plop en ik hoor haar prevelen, alsof ze boos is: opgeblazen kikker! Verrast kijk ik naar haar en dan naar de bakker. Buiten klinkt het schrapen van paardenhoeven, ik ga naar de nog openstaande deur en zie een paard, lichtgevend als vuur; het licht wordt weerkaatst door de mist zodat het net lijkt alsof hij midden in een vuurbal staat. Hij kijkt mij doordringend aan en zegt met een zware stem: Let op uw saeck. Dan draait hij zich om en ik hoor zijn pas wegsterven. Nu begrijp ik het. Wat denkt die bakker wel? Een korte maar zeer hevige woede maakt zich in mij los. Eens kijken wie hier aan het kortste eind trekt. Die vent zal hierna in al zijn tegenspoed nooit beseffen, welk een kracht door hem is opgeroepen. Hij en zijn omgeving zullen dat nimmer meer terug kunnen draaien.